Zwolse negentiende-eeuwse zeevarende voorouders
Er is tot nu toe weinig aandacht besteed aan de scheepsbouw en koloniale zeilvaart in de negentiende eeuw in Zwolle. Zulks afgezien van het vele werk dat Gerrit van Hezel vrijwel als enige onderzoeker op dit terrein heeft verricht.
Eigenlijk is die geringe belangstelling merkwaardig omdat deze activiteiten bijzonder boeiende aspecten van het Zwolse leven in de negentiende eeuw zijn geweest.
Maar aan de andere kant is het ook wel begrijpelijk omdat belangrijke archieven zoals dat van de Zwolse Waterschout en van de voornaamste rederij - de firma Doijer en Kalff - vrijwel geheel verdwenen zijn.
Maar hopelijk komt dit onderwerp in het op komende wegen zijnde grote Zwolse geschiedenisboek desondanks ruimschoots aan de orde.
Tegen de Zwolse (koloniale) scheepvaart en scheepsbouw ben ik aangelopen bij een onderzoek naar de avonturen op zee van mijn betovergrootvader Thomas Lange en van diens zoon Johan Jörgen Lange, de vader van mijn grootmoeder Catharina Johanna Steenbergen - Lange.
Het resultaat van mijn bevindingen volgt hierna; voor de verantwoording van de vermelde gegevens moge verwezen worden naar de achter dit artikel genoemde publicaties.
Maar nu eerst naar Thomas Lange.
Thomas Lange
Thomas Lange werd in 1796 in Jevnaker in Noorwegen geboren als predikantenzoon uit een regentengeslacht met bindingen met zeevaart en handel. Over zijn jeugdjaren in het kinderrijke gezin op de pastorie op het Noorse platteland en over de periode tot zijn vertrek naar Nederland in 1817 is vrijwel niets bekend.
In dat jaar monsterde hij in Amsterdam aan als matroos op het grote hoekerschip "Willem den Eersten" voor een reis naar Batavia. Het schip vertrok eind maart 1818 met 'Z.M.Troepen', niet evenwel nadat er op het laatste moment nog een wisseling van kapitein had plaatsgevonden. Vier maanden later kwam het schip in Rio de Janeiro aan, waarheen het na een muiterij onder het detachement had moeten uitwijken. Dan ging het een tijdje goed met het schip. Het bereikte Batavia zonder verdere problemen, "overwinterde" in Batavia, en vertrok eind maart 1819 weer naar Amsterdam. Op 20 mei werd het schip door de bliksem getroffen en zwaar beschadigd. In die toestand kwam de "Willem den Eersten" op 26 juni aan de Kaap aan, waar getracht werd het schip te repareren. Het schip voer begin november weer uit, maar de volgende dag was het opnieuw lek en kwam terug. De "Willem den Eersten" werd op het strand gezet, de lading gelost en het schip verkocht. Kapitein Abes stierf aan de Kaap. Einde van de "Willem den Eersten". Niet een eenvoudige eerste verre reis voor de Noorse domineeszoon.
Hoe en wanneer Thomas in Nederland is teruggekomen, is niet bekend. We vinden hem pas weer in april 1822 toen hij als matroos boekte op het fregatschip "de Strever" onder kapitein Afflick voor een reis naar Paramaribo. Kapitein Afflick overleed tijdens deze reis in Paramaribo. Daarna ging Thomas hogerop; hij werd stuurman op het brikschip de "Nordloh" naar Indië. Probleemloze reizen behalve dat de "Nordloh" op de derde reis (Thomas was opperstuurman) tussen de zandbanken bij Duinkerken vastliep.
Inmiddels was het 1827 en Thomas trouwde met de Amsterdamse Catharina Carstens. Ook kocht hij in dat jaar geheel met eigen geld een klein schip, de voormalige "Vlashandel", door hem "Catharina" genoemd. Daarmede maakte hij drie reizen naar het Oostzee gebied en een reis naar Noorwegen. Naast de kapitein waren er als regel zes of zeven bemanningsleden.
Na de vierde reis (de scheepsjongen verdronk), met tarwe, rogge en graan voor de Zuidelijke Nederlanden, verkocht hij in Antwerpen het schip voor hetzelfde bedrag waar hij het voor gekocht had: f. 5.500,-
Tot zo ver de voorgeschiedenis; daarna kwam Zwolle in het beeld.
Thomas Lange varende vanuit Zwolle met de "Vrouw Catharina"
Op zoek naar een nieuw schip kwam hij in Zwolle terecht, waar al drie jaar op de werf van Pieter Van Goor een schip van ruim twee honderd ton op stapel stond. Van Goor had al op 11 maart 1825 aan de Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid, gevraagd om in aanmerking te mogen komen voor de premie zoals deze door Koning Willem I ter bevordering van de scheepsbouw was ingesteld. Een positieve reactie kwam al vijf dagen later. Maar het duurde wel tot 30 mei 1829 voor het schip te water werd gelaten. Van Goor kwam nu terug op de subsidieaanvrage. Een subsidie van ca 30% van de bouwkosten van het scheepshol werd uitgekeerd.
Het kan zijn dat het moeilijk is geweest om kopers (en wellicht een kapitein) te vinden. Thomas Lange moet van dit schip gehoord hebben, al was er zijnerzijds geen enkele binding met Zwolle.
De reders werden:
Johannes Ridderinkhof, houtkoper te Zwolle | voor 11/32ste deel |
Evert Lindeboom, koopman te Heino | voor 11/32ste deel |
Thomas Lange, schipper te Zwolle | voor 8/32ste deel |
Hermannus van der Vegte, touwslager te Zwolle | voor 2/32ste deel |
Behalve Lange, een groep mensen behorende tot de kring waaruit in 1835 de Christelijke Afgescheiden Kerk is ontstaan. Een nieuwe wereld voor de zoon van een vrijzinnige dominee uit het verre Noorden. De Overijsselsche Courant juichte na een tewaterlating in aanwezigheid van de gouverneur van de provincie en de burgemeester van Zwolle: "Dit is het eerste schip, voor de vaart op buitenlandsche Zeeën bestemd, hetwelk immer op de werven dezer Stad is gebouwd, en wij bemerken hier in met genoegen den gunstige invloed, welke Zr. Majesteits maatregelen ter aanmoediging van den Scheepsbouw ook op de werven onzer Stad uitoefenen".
Lange maakt zeventien reizen met de "Vrouw Catharina" zoals het schip genoemd werd. Lambert Jan Lindeboom, uit de familie van een van de voornaamste reders was vrijwel altijd van de partij als bemanningslid (eerst als scheepsjongen, later als stuurman). Mogelijk ook een vorm van controle door de familie. Er waren als regel tien bemanningsleden.
De eerste reis, van Liverpool naar Dordrecht met zout, gaf al direct schade aan masten en zeilen. Op de tweede reis naar Riga, heen met ballast en terug met rogge en gerst, ging alles goed. Op de derde reis, weer terugkomende met zout uit Liverpool, kwam de "Vrouw Catharina" in aanvaring met de "Antigone" van kapitein Leefkens. Er was uiteraard nogal wat schade, maar de "Antigone" was er erger aan toe. Het schip strandde na de botsing uiteindelijk voor Blankenberge en werd prompt door Vlaamse kustbewoners geplunderd. De volgende reizen, naar de Oostzee en Noorwegen, verliepen zonder incidenten.
Voor de tiende reis werd een nieuw reisdoel gekozen: Suriname. Heen met stukgoed; de kolonie was voor veel elementaire zaken afhankelijk van invoer uit het moederland. Terug met suiker en katoen. Dan weer met dakpannen naar Riga, weer twee keer naar Suriname en dan ineens naar Genua en Livorno om marmer. Zwolle, waar hij ook ging wonen, bleef zijn thuisbasis. Makkelijke reizen.
In 1837 vertrok de "Vrouw Catharina" weer naar Suriname, waar het na een reis van 59 dagen aan kwam. Voor de terugreis werd het schip hoofdzakelijk beladen met suiker. Een week na het vertrek in januari 1838 uit Paramaribo kwam het schip in moeilijkheden, en wel in die mate dat het vier weken stuurloos in zwaar beschadigde toestand op de Atlantische Oceaan ronddobberde. Tenslotte werd het schip opgemerkt door een Amerikaans schip dat de bemanning redde. Einde van de "Vrouw Catharina".
De vier reizen van Lange samen met de twee reizen van het volgende schip naar Suriname in de periode 1832-1841 vergelijkende met de totale export uit Suriname in die periode blijkt dat Thomas Lange 2% van het totaal voor zijn rekening heeft genomen. Geen reden voor een postkoloniaal schuldgevoel bij zijn nakomelingen of voor de gemeente Zwolle.
Het goede schip de "Stad Zwolle"
De reders hadden hun vertrouwen in de scheepvaart en kapitein Lange niet verloren. Zij besloten een nieuw schip te laten bouwen; het eerste grote schip in Zwolle na de bouw van de "Vrouw Catharina". Ridderinkhof deed overigens niet meer mee.
De verschillende reders bezaten de volgende parten:
Evert Lindeboom | voor 4/16de deel |
Johannes Lindeboom, arts te Zwolle  | voor 4/16de deel |
Willem Hendrik Wicherlink | voor 3/16de deel |
Thomas Lange | voor 2/16de deel |
Wolter Wagter Smitt | voor 1/16de deel |
Thomas Lange had nu als enige buitenstaander nog een klein aandeel. Alle andere eigenaren, ook Smitt en Wicherlink, behoorden tot de Lindeboom familie. Een eikenhouten Lindeboomschip. Er is weer glorie bij de tewaterlating van het 272 ton grote schip; de stad bood een Zwolse vlag aan, G.H.van Senden maakte een lofdicht. Het kofschip de "Stad Zwolle" maakte zijn maiden-trip naar Paramaribo. Teruggaande viel de lichtmatroos Willem Blad overboord en verdronk.
De volgende reis gaat ook naar Suriname, weer met stukgoed en Lindeboom als stuurman.
Op de heenreis werd Thomas Lange geportretteerd door de Surinaamse schilder Samuel Ferdinand Cornelis Arons, die als passagier terugkeerde van een schildersopleiding in Amsterdam.
Op 9 maart 1841 vertrok het schip uit Paramaribo, met een rijke lading aan suiker, koffie, rijst katoen, cacao en kwassiehout. Drie dagen later, 12 maart 1841 om vier uur 's morgens, viel Thomas Lange tijdens een storm uit de ra en verdrinkt. Lindeboom nam de leiding over; de "Stad Zwolle" kwam zonder Thomas Lange, maar wel met diens door Arons geschilderde portret enige tijd later verder behouden in het vaderland aan.
Lange liet een jong gezin, met drie zoons en twee dochters, achter. Twee zoons, Johan Jörgen en Hendrik Thomas, lieten zich niet afschrikken en gingen ook naar zee. Johan Jörgen, de oudste zoon genoemd naar zijn Noorse grootvader, bleef aan Zwolle gebonden. Van Hendrik Thomas, de jongste zoon, zijn voor wat Zwolle aangaat alleen twee reizen als kok met de "Provincie Overijssel" voor de Zwolsche Reederij Maatschappij van Zwolle naar Amsterdam bekend. Diens verdere loopbaan, in 1880 eindigende als kapitein op de grote clipper "Auguste" is voor dit Zwolse verhaal niet relevant en blijft dus verder buiten beschouwing.
Johan Jörgen Lange
Johan Jörgen was bij het overlijden van zijn vader nog maar twaalf jaar. Anderhalf jaar later monsterde Johan Jörgen als scheepsjongen aan op de "Stad Zwolle".
Deze eerste reis begon ongelukkig. Het schip moest vrijwel direct lekkend de haven van Falmouth in vluchten, waar het gerepareerd werd. De tweede reis verliep nog slechter. Teruggaande kwam het zwaar beschadigd in de haven van Portmouth aan. De kosten van de tijdrovende reparatie waren vrijwel gelijk aan de waarde van het schip. Begrijpelijk dan ook dat de reders na thuiskomst tot verkoop besloten. De Nederlandse Kofscheepsrederij te Amsterdam kocht in 1845 de "Stad Zwolle" en herdoopte het in "Jacoba". Wat een afgang voor Zwolle's trots. Scheepsberichten meldden dat in mei 1854 de equipage op de Atlantische Oceaan van het wrak van de "Jacoba" werd gered.
Johan Jörgen was het schip na de verkoop niet trouw gebleven. Hij maakte vervolgens twee reizen met andere schepen naar Suriname. De tweede reis was met "De Hoop" onder kapitein Londt. Dit schip strandde teruggaande in het Kanaal van Bristol en ging verloren. Daarna volgden vier weinig avontuurlijke reizen naar Nederlands-Indië. Een en ander vanuit Amsterdam, maar Lange's basis bleef Zwolle waar zijn moeder ook nog woonde. Vervolgens ging hij vanuit Dordrecht opereren als stuurman gedurende drie reizen met het grote barkschip "Eva Johanna" naar Indië en het Verre Oosten. Tenslotte weer thuis in juni 1856. Allemaal goed verlopende reizen; maar van de "Eva Johanna" was het einde in zicht. Dit goede schip vertrok op een volgende reis op 20 maart 1861 uit Banjoewangi op Java, zonder dat er verder ooit iets van werd vernomen. Lange was daar niet bij.
Gedurende zijn verlof na zijn laatste reis met de "Eva Johanna" werd Lange er namelijk door de Zwolse arts Johannes Lindeboom opmerkzaam opgemaakt dat op de werf "Willem Roelof Van Goor" een barkschip gebouwd werd voor de Zwolse reders Doijer en Kalff, waarvoor een kapitein gezocht werd.
Deze werf "Willem Roelof Van Goor" was dezelfde werf waarop de "Vrouw Catharina" en de "Stad Zwolle" waren gebouwd en die overgenomen was door Willem Roelof van zijn broer Pieter. Willem Roelof bouwde het schip samen met zijn zoon Jan Willem. Het bedrijf was gelegen aan het Zwarte Water op 't Eiland, vrij dicht bij de Noordwestelijke punt, waar de Trekvaart via 't Mallegat in het Zwarte Water kwam. De Trekvaart is gedempt; in het terrein is nog een rest van 't Mallegat te zien.
Zo werd Johan Jörgen Lange in 1857 kapitein op de "Sir Robert Peel", een barkschip ter grootte van 378 ton. In hetzelfde jaar trouwde hij met de Zwolse Eleonora Johanna ter Wee.
Scheepsbouw en zeilvaart hadden inmiddels in Zwolle een grotere vlucht genomen, waarop hierna nog verder ingegaan wordt. De tewaterlating op 24 maart 1858 kreeg wel welwillende aandacht in de pers, maar van lofdichten of van aanwezigheid van autoriteiten was geen sprake meer. De eigendomsverhoudingen waren ook geheel anders. De kapitein bezat slechts drie van de vierenzeventig parten: Doijer en Kalff als reders slechts twee. Van der Vegte, Evert en Johannes Lindeboom en de weduwe Smitt deden ook met een klein aandeel weer mee. Totaal weren er nu 57 participanten. De bestuurlijke toplaag van Zwolle participeerde, evenals verschillende vooraanstaande kooplieden en toeleveranciers. Slechts vijf aandelen werden in Overijssel buiten Zwolle verkocht en maar elf in overig Nederland. Dus een Zwols schip. De bemanning bestond steeds uit ongeveer vijftien koppen, aangemonsterd in Amsterdam, zoals ook bij de bemanningen van de "Vrouw Catharina" en de "Stad Zwolle" was gebeurd. Broer Hendrik Thomas heeft drie reizen meegemaakt. Het moet voor moeder Catharina een geruststellende gedachte geweest zijn dat de broers zo wat op elkaar konden passen, maar uit oogpunt van risicospreiding was de aanwezigheid van haar beide zonen op lange reizen naar vreemde oorden op hetzelfde schip zeker niet optimaal. Maar dat is goed gegaan.
De naam "Sir Robert Peel" was een gevolg van de bewondering van Lange voor deze conservatieve Engelse staatsman.
Johan Jörgen Lange voerde de "Sir Robert Peel" op zes reizen, zonder dat er van noemenswaardige schade sprake was; tochten veelal met ladingen van de Nederlandsche Handelsmaatschappij. Er werden wel eens passagiers meegenomen, burgers en militairen, zoals bijvoorbeeld de met de Militaire Willemsorde 4de klasse, wegens "deszelfs gedrag bij de Krijgsverrigtingen ter Sumatra's Westkust", onderscheiden korporaal Lootens.
Veel Twentse textiele goederen werden met de "Sir Robert Peel" naar Indië gestuurd. Soms ook bijzondere zaken. Een enkel voorbeeld. Een kist kranten, ter doorzending naar Japan, en 43 kisten leerzame en stichtelijke boeken voor de bibliotheken van onderofficieren en manschappen van de 43 garnizoenen in Indië. Er was natuurlijk in Indië, net zoals in Suriname, behoefte aan allerlei zaken die het land zelf niet produceerde. Bijvoorbeeld, om iets merkwaardigs te noemen, geschept Hollands geript pro patria papier 1e soort, maar ook sabelkwasten voor korporaals en ziekenmutsen voor officieren. Deze laatste roepen wel wat vragen op. Misschien handig bij malaria, maar moesten zieke manschappen het dan zonder doen? Op de vijfde reis vervoerde het schip ook 50 kisten geweren, 770 colli buskruit en 105 kisten bier (à vier dozijn flessen) naar Makassar op Celebes. Een bijdrage van de familie en indirect Zwolle aan het handhaven van het Nederlandsche Gezag in de Archipel.
Op de zesde reis (juli 1864 - april 1866) werd een geheel andere route gezeild: Van Genua naar Cadiz en dan naar Buenos Ayres via Montevideo en om de zo gevreesde Kaap Hoorn over de Grote Oceaan naar Batavia. Over de ladingen op deze reis is vrijwel niets bekend .Vanuit Batavia een uitstap naar Bangkok (zout voor de Nederlandsche Handelsmaatschappij). Terug naar Nederland met ondermeer suiker, tin en koffie.
Vervolgens werd tot verkoop van het schip besloten. Er waren belangrijke betimmeringen nodig en Doijer en Kalff bouwde zijn vloot af. De "Sir Robert Peel" werd op 20 augustus 1866 in Amsterdam geveild en voor f. 14.600 verkocht aan de Gebroeders van Ommeren in Rotterdam. Slechts de barometer, nog in familiebezit, werd achtergehouden. Het schip werd door Van Ommeren "Bravo" genoemd en maakte tot 1874 nog een aantal reizen, waaronder naar Amerika. In 1874 werd het aan Chr.F.Svensen in Drammen/ Noorwegen verkocht. Het schip behield de naam "Bravo". Na 1881 wordt het niet meer genoemd.
Johan Jörgen Lange bleef in Zwolle achter. Hij was 38 jaar oud, met 24 zeevarende jaren achter de rug. Het lukte hem niet een nieuw schip te vinden, zodat hij besloot een slijterij te kopen. Dat gebeurde. De slijterij van Jacob van der Kolk in de Korte Kamperstraat (nu nr 22) werd begin januari 1867 overgenomen. Het leven in het provinciale Zwolle moet voor deze wereldreiziger benauwend geweest zijn. Een bestaan waartoe hij, nog jong, veroordeeld werd.
De slijterij heeft hij met goed succes tot 1885 gedreven, waarna het bedrijf aan Hendrik Portheine J.C.zoon werd overgedaan. Dan volgden negen rustige jaren.
In 1894 sloeg een zenuwziekte toe, waarna hij tweeëneenhalf jaar verpleegd moest worden in de psychiatrische inrichting in Meerenberg. Daarna hervatte hij het rustige bestaan van rentenier in Zwolle, waar hij in oktober 1900 overleed.
Met de verkoop van de "Sir Robert Peel" eindigde ook de feitelijke binding van de familie Lange met de Zwolse zeevaart. Het tableau de la troupe van de nakomelingschap van Thomas Lange telt thans 12 personen, waarvan het jongste lid in september 2002 is geboren. Geen van de huidige nakomelingen woont echter nog in Zwolle of omgeving of heeft daar ooit gewoond. Wel is voor veel nakomelingen van Lange "water" een kerntaak geweest.
Door de periode van de "Sir Robert Peel" speelde ook de zeilvaart en scheepsbouw in Zwolle in wijder verband. Daaraan, en speciaal aan de rederijen van Doijer en Kalff, wordt hierna enige aandacht gegeven.
De rederijen van Doijer en Kalff in Zwolle
Was de bouw van de "Stad Zwolle" nog een bijzondere gebeurtenis in Zwolle, nadien nam de scheepsbouw in Zwolle een betrekkelijk grote vlucht.
De subsidiepolitiek, de opkomst van de textielindustrie en de groei van de Nederlandse Handelsmaatschappij maakten dat investering in zeilschepen een aantrekkelijke zaak werd geacht. Vermoedelijk is het deze eufore sfeer geweest die leidde tot de oprichting van de eerste rederij van Doijer en Kalff in 1846. Aan het creëren van deze sfeer heeft in Zwolle de "Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart" veel bijgedragen.
Doijer en Kalff stortten zich zodoende actief op de koloniale zeilvaart. De Indische producten werden overigens niet naar Zwolle gevoerd, maar naar Amsterdam. De schepen kwamen hooguit voor reparatie even naar Zwolle.
Op het terrein van de bouw van koloniale scheepsbouw was Van Goor de voornaamste werf; niet alleen voor Doijer en Kalff maar ook voor opdrachtgevers in Amsterdam. Doijer en Kalff waren de voornaamste reders in Zwolle. Andere belangrijke rederijen waren de Zwolsche Reederij Maatschappij (met als centrale figuren Jan van Rees en weer Hermannus van der Vegte) en Wessel Meeter. De schepen van deze beide rederijen kwamen echter niet buiten Europa.
Nagegaan kon worden welke schepen voor de rederijen van Doijer en Kalff hebben gevaren.
Het resultaat is het volgende.
Schepen die voor Doijer en Kalff hebben gevaren.
Naam | Lasten | Wat er met het schip gebeurde | Bouwjaar | Jaren voor D&K | Jaar einde bezit D&K |
---|
Zwolsche Diep * | 93,5 | verongelukt zonder slachtoffers | 1848 | 7 | 1855 |
Anne en Mientje | 28 | verkocht | 1838 | 2 | 1854 |
Vrouw Alida | 62 | prijsverklaard | 1830 | 5 | 1855 |
Christina en Catharina | 46 | verongelukt zonder slachtoffers | 1854 | 4 | 1858 |
Professor Kayser | 85 | verkocht | 1856 | 10 | 1868 |
Sallandt * | 85 | vergaan met man en muis | 1850 | 10 | 1860 |
Saramacca * | 96 | verongelukt zonder slachtoffers | 1849 | 18 | 1867 |
Sir Robert Peel * | 199 | verkocht | 1858 | 8 | 1866 |
St Michaël * | 187 | vergaan met man en muis | 1851 | 8 | 1859 |
Tasmania I * | 203 | verkocht | 1854 | 10 | 1864 |
Twee Gezusters | 52 | verongelukt zonder slachtoffers | 1844 | 4 | 1859 |
Tasmania II | 111 | vergaan met man en muis | 1866 | 5 | 1871 |
*) gebouwd voor Doijer en Kalff door Willem Roelof Van Goor in Zwolle; de overige schepen zijn elders gebouwd en door Doijer en Kalff gekocht.
Uit vergelijkende berekeningen is gebleken dat het aantal verongelukte schepen aan de hoge kant, maar zeker niet extreem was. Wel was dat het geval bij de met man en muis vergane schepen. Drie van de twaalf is heel veel.
De "Sir Robert Peel" was het laatste grote schip dat voor Doijer en Kalff door Van Goor werd gebouwd; wel werd nog iets later voor Fraissinet en Baak in Amsterdam de bark "Johan Christiaan" door Van Goor afgeleverd. Een schip met een ongelukkige start omdat het al bij de uitreis naar Amsterdam op de Noorderleidam van het Zwolse Diep vastliep, waarvan het pas maanden later met veel moeite afgehaald kon worden.
Het einde van al deze activiteiten kwam al snel. Het is ondoenlijk om de neergang van de Zwolse scheepvaart en van de rederijen van Doijer en Kalff in enkele zinnen weer te geven. Een enkel aspect moge echter genoemd worden.
De algemene malaise in de zeilvaart na 1857 was zeker mede een reden om de vloot geleidelijk af te bouwen en verongelukte schepen niet te vervangen. Dat er drie van de twaalf schepen met man en muis vergingen zal het enthousiasme ook niet hebben vergroot, evenmin als de verdrietelijke start van de "Johan Christiaan". Ook is er reden om aan de profijtelijkheid van de ondernemingen te twijfelen. Zeker voor Van Goor; hij viel in een heel lage belastingscategorie. De ongelukkige ligging aan het Zwolse Ondiep, om Van Hezel te citeren, was en bleef eveneens een negatieve factor. Zo ook de bochten in het smalle Zwarte Water en het snelle bevriezen van de wateren naar en van Zwolle. Evenzeer de toenemende concurrentie van het beter gelegen Harlingen. Maar vooral ook omdat transport van textiel uit Twente naar Amsterdam inmiddels per spoor of via de gereedgekomen Twentse kanalen (over Deventer) eenvoudiger was. Binnenvaart naar Zwolle was voor dit doel niet handig meer.
Het kan ook nog zijn dat de negentiende-eeuwse regenten van Zwolle niet thuis waren op het water, maar op het zand.
Dat neemt niet weg dat een woord van respect voor de heren Ridderinkhof, Lindeboom en Van der Vegte, die de eersten waren die het aandurfden om scheepsbouw en scheepvaart op wat grotere schaal in Zwolle te beginnen, op zijn plaats is. Zo mogen ook de prestaties van de familie Van Goor, die Indiëvaarders bouwden op een terreintje aan het Zwarte Water niet tekort gedaan worden, evenmin als die van kapiteins en bemanningen die hun leven inzetten en vaak verloren.
Zie:
Drie negentiende-eeuwse kapiteins. Thomas, Johan Jörgen Lange en Hendrik Thomas Lange, Hein Ehrhardt, Leeuwarden 1997,
Zeevarend voorgeslacht. Zeereizen van Thomas, Johan Jörgen en Hendrik Thomas Lange, Hein Ehrhardt, Leeuwarden 1999,
en http://hein.ehrhardt.nl/
Hein Ehrhardt (1926) is werkzaam geweest als adjunct-directeur bij de toenmalige provinciale waterstaat van Friesland en is genealogisch geļnteresseerd. Ehrhardt is voorzitter van de Leeuwarder Historische Vereniging Aed Levwerd.